Pagina's

woensdag 31 juli 2013

Vakantieverhaal

"Ik maak hem vrijdag schoon. Dan wil ik, dat jij hem vrijdagavond al inpakt."
"Maria ik heb al honderd keer gezegd dat ik die caravan níet vrijdagavond inpak. Ik laat géén caravan buiten staan met mijn hele hebben en houden erin."
"Jozef, jij doet wat ik zeg. Jij pákt die cáravan vríjdagávond in."
"Ik sta zaterdag om zes uur op, en dan-pak-ik-die-caravan-in."
"Jij staat helemaal niet om zes uur op en pakt-die-caravan-in."
"O nee?"
"Nee, want dat doe jij nooit Jozef. Jij zégt dat wel, maar jij dóet dat niet. Jij laat mij alles doen, en dan ga jij koffie zitten drinken. Dat ik nog afwas heb ook. D'r bij."
"Nou dan gaan we niet."
"Hoe bedoel je?"
"Dan gaan we niet. Voor mij hoeft het al niet meer."
"Nou, voor mij ook niet. Dat kan ik je wel zeggen. Voor mij ook niet. Ik ging netzolief naar een huisje. Op Texel."
"Maar Maria. Jij wou een caravan."
"Hoe kom je dáár nou bij. Jíj wou een caravan."
"Ik? Ik heb nooit een caravan gewild. Mijn hele leven niet."
"Jij ja. Lieg er maar om. Jij wou die caravan. Van het geld van mijn moeder ook nog."
"Jij wou die caravan. Jij. Jij zei Jozef, waarom kopen we geen caravan."
"Ja. Ja. Ik wou die caravan. Maar niet voor m'n eigen. Nee. Want zo ben ik niet. Ik niet. Voor Piet wou ik die. Ja. Dat dat jong ook eens wat ziet van de wereld. Want dat vindt die jongen leuk."

Mijn broer Piet lag al in bed. Ik heb het nog eens nagevraagd, later, maar hij heeft nooit om een caravan gevraagd. Zéker weten.

vrijdag 26 juli 2013

Krakende wagens

Hij is rood. Als het regent. Anders roze. Hij rijdt alsof hij zijn laatste druppel olie heeft versnoept. In de winter staat het ijs binnen en buiten op de ramen, maar dat hindert niet, want dan kunnen de portieren toch niet open. Zijn banden lekken. Soms start hij niet, dan moet hij aan het speciaal aangeschafte infuus. Hij is een Porsche 924, hij is geboren in 1985 en mijn man heeft hem geadopteerd in 2003. De eerste keer dat de ANWB erbij kwam zei de wegenwachter verheugd: "Meneer. Deze auto! Die komt uit Baambrugge hè? Ja! Ik ken deze auto."

We zijn er bijna in verongelukt, op weg naar Limburg. A2, linkerbaan, 120 kpu. Rechts een op-en afrit. Man kijkt vertwijfeld naar het stuur.  Hij remt. Een angstaanjagend gebonk. Het linkerwiel lijkt vierkant geworden. "Snel! Vluchtstrook!" schreeuw ik. Man manoevreert zich tussen het hevig toeterende invoegende verkeer door, richting de door mij aanbevolen lokatie. We halen het. We staan stil. Dan zakken we langzaam weg naar links. Tientallen seconden lang kijken we elkaar sprakeloos aan, dan stappen we uit. Een voorzichtige blik om de hoek langs het voortrazende verkeer leert dat het voorwiel een hoek van 45 graden ten opzichte van de auto maakt. Politie erbij. Berging erbij. Wegenwacht erbij. Op de A2 bij Eindhoven ter hoogte van de afslag Leende geldt een snelheidsbeperking.

Het wiel wordt eraf gehaald. Eén bout hangt er half uit. Eén bout ligt ergens op de A2.
We worden 1200 meter gesleept naar een benzinepomp. Daar evalueert de wegenwacht de situatie. De assen zijn goed. De velg is goed. Het wiel is nog goed. Om onbekende reden hebben de bouten losgelaten. De wielkast is daarentegen een ravage. Dag weekend Limburg. Nee, toch niet. De wegenwachtmonteur wil het wiel er weer op zetten. "Mag ik de wielkast een beetje bijbuigen? Hij is toch al naar de filistijnen hoor. Die zal vervangen moeten worden." Bonk, kloink. Een losse draad. "O, ja, dat is de snelheidsmeter. Die doet het niet meer. Dat moet u thuis even laten maken." Ik begin rood aan te lopen. "Ik zet wel een bout van een achterwiel erbij. Achter kan hij prima toe met drie. U moet volgende week dan even een boutje bijplaatsen." Na drie kwartier: "Nou, stapt u maar weer in. Goede reis!".

Ik ontplof. "Menéér!!" "Mevrouw?" "U schijnt te denken dat ik in deze auto stap." "Mevrouw, hier kan prima in gereden worden. Er is niets aan de hand." "Dat dachten wij vanochtend ook ja! Hoe komen die bouten los?" "Ja. Die zijn een keer niet goed vastgezet hè." Ik wend mij tot meneer de man. "???".
Die verklaart: "Ehm. Die band is geplakt. Recentelijk." "En welke banden zijn er nog meer geplakt door dat fantastische schijtbedrijf?" "Ehm. Allemaal." Ik draai me weer om naar de wegenwachtmonteur.
"Menéér." "Mevrouw". "Ik verzoek u dringend om de wielen stuk voor stuk na te lopen, daar ik anders niet in deze auto zal plaatsnemen." "Mevrouw, met alle genoegen."
Een kwartier later stappen we in en rijden naar Limburg.

De Porsche heeft al zijn bouten weer, zijn snelheidsmeter zit vast en hij heeft een wielkast van de sloop, met een glimmend rood scherm. Hij lacht mij nog iedere dag uit.

donderdag 25 juli 2013

Achteruit leven

Ik ga de deur uit naar mijn werk. Nog 1 slokje koffie. Ik gooi koffie over mijn witte broek. Nu moet ik een schone broek pakken en hierbij maak ik mijn man wakker. Ik bedenk dat de vlek er niet meer uit zal gaan als ik de broek niet dadelijk in de machine gooi dus ik pak de wasmand, verzamel witte was en loop naar boven. Ik zet de wasmachine aan. Deze geeft een knal. Er komt een kringeltje rook uit. Nu moet ik een monteur bellen. Ik trek de andere broek aan en loop naar beneden. Daar zit mijn man nurks aan de koffie. Ik ontwijk hem om een tweede koffiegolf te vermijden. Ik zet de laptop aan en zoek een monteur. Wat zit je nou op mijn laptop zegt mijn man. Ik zet een grote mond op en even later heb ik een advocaat, een hypotheekadviseur en een notaris nodig. Nu valt de stroom uit en ik ga verder op mijn smartphone. Zit je nu alweer te twitteren zegt mijn man. Ik zeg ja, maar dat gaat jou nou niks meer aan. Hij stampt de deur uit, glijdt uit in een plas koffie en breekt zijn been. Van schrik leggen we het bij, en nu moet ik een ambulance bellen, de advocaat, de hypotheekadviseur en de notaris afbestellen en een pyjama inpakken. Enfin ik kwam op mijn werk, maar wel tien jaar geleden.



dinsdag 23 juli 2013

Ziek van angst



In januari 1991 werd ik ziek. Van de ene op de andere seconde. Ik denk dat ik in eerste instantie al overwerkt was door de dagelijkse chaos op het werk. Ik was secretaresse van een team van 5 mensen. Ik bediende daarbij een receptie en een telefooncentrale. Dan had ik naast mijn gewone werk nog een nieuwe functie: PR-medewerkster. Dat deed ik feitelijk 'erbij'. Dat ging nogal met hangen en wurgen. En ik had nu twee bazen, die ieder zo hun eigen ideeeën over prioriteiten hadden.

Half januari kwam mijn toenmalige directe chef binnenlopen. Ik had hem zeven weken niet gezien. Hij was 'overspannen'. Dat ging zo al maanden. Dan was hij er een paar weken wel, dan weer wekenlang niet. Ik had ondertussen voor 12 uur in de week geen contract meer. Mijn eerste jaar als PR-medewerkster was verlopen. Niemand leek er erg mee te zitten, en ik werkte gewoon door. Ik had geen idee of ik aan het einde van de maand wel geld zou krijgen voor die uren. Veel verdienen deed ik niet. Ik woonde alleen. Ander geld was er niet. Ik was boos over de onachtzaamheid. Ik werkte me te pletter. Ik deelde dit kort en zakelijk mee aan de baas.
Het antwoord van de baas was: "Kom, Jet. Dan krijg je het toch volgende maand. Dat komt allemaal wel goed hoor. Ik zal er volgende week wel eens naar kijken. Ik moet er weer even inkomen."
Ik weet nog precies waar ik stond. Mijn knieën begonnen te knikken. Ik voelde dat mijn hoofd warm en rood werd. Het was bijna 5 uur. Ik knikte, droop af naar mijn balie, pakte mijn tas en ging naar huis.

Thuis belde ik een collega. We praatten, wel een uur. Het hielp niet. Ik bleef in mezelf lullen. En tegen de spiegel. De volgende dag meldde ik me ziek. Ik was zo stijf als een plank. Als ik door mijn kamer liep moest ik me vasthouden aan de meubels. Je moet naar de winkel, zei ik tegen mezelf. Je moet eten halen. Het kostte me bijna een uur om een tas te pakken, mijn portemonnee erin te doen, lege flessen te verzamelen, mijn schoenen aan mijn voeten te doen, mijn jas aan te trekken en de sleutels in mijn zak te stoppen. Al die tijd prevelde ik tegen mezelf wat ik aan het doen was.
Aan de onderkant van mijn schedel kreeg ik een bult. De huisarts zei dat de bult veroorzaakt werd door spierspanning, stuurde me naar een fysiotherapeut en gaf me valium voor een week.
Deze situatie duurde twee weken. Toen werd de spanning minder.

Ik was niet alleen afgebrand. Ik was doodongelukkig. Maar ongelukkig zijn is geen reden om niet te werken.
Maart 1991. Van beide zijden werden pogingen ondernomen om mij weer aan de slag te krijgen. Ik wilde dat ook. Vanaf de werkgeverszijde nam de directeur de contacten met mij op zich. Hij was verantwoordelijk voor de PR. Hij wilde dus dat ik de PR weer zou oppakken. Twaalf uur in de week. Kalmpjes aan. Dat spraken we af. De volgende dag hing mijn baas aan de telefoon. Dat hij het er niet mee eens was. Dat hij een secretaresse nodig had. Dat ik aan de balie moest. Ik zei niets meer, hing op en was geheel terug bij af. Ik dacht alleen nog maar: ik kan niet terug.

Tot dat moment was ik niet bang geweest. De situatie was overzichtelijk. Ik was ziekjes, ik ging betertjes worden, en dan zou alles weer hetzelfde zijn. Ergerlijk en chaotisch hetzelfde, maar toch. Die weg bleek afgesneden.
Nu werd ik bang. Ik hing in het luchtledige. Daar kon ik niet blijven. Maar er was nergens ook maar het begin van een weg of zelfs maar een pad tussen de struiken te bekennen. In het luchtledige zijn was angstaanjagend. Daar had ik niet voor doorgeleerd. Ik begon te hyperventileren. Ik kreeg paniekaanvallen. Mijn hersens draaiden rond als een mallemolen. Ik kwam alsmaar langs dezelfde punten. Als ik in de spiegel keek zag ik groen. Alleen 's-nachts in bed was ik niet bang.

Ik bleef alles doen. Ik deed mijn boodschappen. Ik belde de vriendin, en ging er weekendjes logeren. Ik ging één keer in de week naar de collega. Ik ging naar de schouwburg met de vriend. Wat maakt het uit, zei ik tegen mezelf, hier bang, daar bang, bang ben je toch. Dat mijn huurhuis werd verbouwd en ik er uit moest hielp niet mee. De aanvallen bleven komen. De angst zat in mijn buik. De meeste avondmaaltijden eindigden in de vuilniszak. Ik viel 12 kilo af. Op een avond, midden in een paniekaanval ter grootte van een sterrenstelsel, pakte ik de telefoon en belde het Krisiscentrum. Ik was niet meer in staat om zelf uit de mallemolen te komen.
Ik kreeg er een vaste hulpverlener. Hij wist soms geen raad met de eindeloze rondjes die ik draaide. Dat zei hij ook. Hij zag wel dingen. Hij zei dat mijn humor mij zou redden. Hij zei dat ik te hard voor mezelf was. Hij zei dat ik op moest houden met mezelf een schop onder mijn kont te geven. Hij ging met me wandelen en kocht een ijsje voor me. Ik was dag en nacht bezig om 'het op te lossen'; daar moest ik mee stoppen. Piekeren en oplossen is je werk nu, zei hij.  Dat doe je vanaf nu dus onder werktijd, dat wil zeggen van 9:00 tot 17:00. Daarna ben je vrij, net als iedereen. Ik kreeg een zak met papiertjes mee. Op elk briefje stond '1 ontsnapping.' Die waren voor 's-avonds. Als ik 's-avonds in paniek raakte moest ik een briefje uit het zakje halen. Het ontroert me nu weer.

Deze held van de GGZ moest ik achterlaten. Na zes weken Krisiscentrum werd vastgesteld of je nog hulp nodig had. Dat had ik. Dat betekende dat ik naar de RIAGG moest. Ik kreeg daar een alleraardigste jongedame die geen kant met mij uitkon en dat was geheel wederzijds. Wanneer ik over mijn wederwaardigheden vertelde met de humor die mij zou redden vroeg zij: "Is dat om te lachen?". Verder stelde ze mij voornamelijk vragen over hoe het ging, over wat ik daar zelf van vond en meer van dergelijke beleefde algemeenheden en voor het overige leek zij totaal geen idee te hebben waar het met mij heen moest.

Inmiddels had men besloten dat ik een gegeneraliseerde angststoornis had. In de Margriet had ik eens een stukje gelezen over de Stichting Fobieclub Nederland. Deze stichting was opgericht door Marina de Wolf, een vrouw met straatvrees die zelf vruchteloos 10 jaar lang bij de RIAGG op een stoel had gezeten en gepraat. Ik belde, kreeg de naam van een psychologe en maakte een afspraak. Ik trof een dame met een parelkettinkje, die mij meedeelde dat zij gedragspsychologe was, voorts juriste, en dat zij buitengewoon veel verstand had van het disciplineren van gedachten. Mijn paniek dacht ik zelf bij elkaar en ik zou dat af gaan leren; zij zou mij daarbij assisteren. Een en ander zou vermoedelijk ca. een half jaar in beslag nemen. Het geld zou ik vergoed krijgen als ik bereid was mij te laten onderzoeken door een psychiater, die, als hij dit kon onderschrijven, zou verklaren dat ik een angststoornis had en begeleid diende te worden door een gedragstherapeut. Dat was maar goed ook; zoveel geld had ik niet, de dame kostte 75 gulden per sessie en de gesprekken zouden aanvankelijk eenmaal per week plaatshebben.
De dame leek mij niet voor de poes. Ik doopte haar dadelijk 'de Juf' en besloot met haar in zee te gaan.
Ik had nog een afspraak bij de RIAGG. Daar ben ik naartoe gegaan. Met de keiharde waarheidsdrang van iemand die denkt ten onder te gaan vertelde ik haar precies wat ik van de door haar geboden hulp vond, waarom ik wegging en wat ik dacht te gaan doen. Aan het eind van het gesprek stond ik fier op, zij was in tranen en het lukte haar nog net om mij veel succes te wensen.

Bij de Juf heb ik uiteindelijk een jaar doorgebracht, zij het gaandeweg met een veel lagere frequentie. Er moest, behalve gedisciplineerd op het vlak van de gedachten, hier en daar fors heropgevoed worden. Ook op dat gebied bleek zij buitengewoon deskundig te zijn. Ik nam besluiten. Ik besloot dat ik nooit meer terug zou gaan naar mijn werk, al moest ik voor mijn avondeten gras grazen naast de flat.
Na een jaar stuurde de Juf mij weg. Ik was klaar genoeg. Ik was onder de mensen. Ik was lid van een bridgeclub. Ik vond  liefde en kon er iets mee. Ik kluste freelance, en ik had enig idee van waar ik heen wilde. Ik had vrijwel nooit meer een angstaanval. Even sloeg de paniek toe, maar ik wist dat ze gelijk had. Er was genoeg werk aan de winkel, maar ik zou het ook alleen kunnen.
Gelukkig was ik nog steeds niet, maar daar nam ik genoegen mee. Dat bleek een vergissing.

Na verloop van tijd begon het mij uitermate te storen dat, hoewel ik alles deed wat ik had geleerd en het tij op allerlei fronten mee leek te zitten, ik nooit, maar dan ook nooit, ook maar ergens van kon genieten. Ik was nooit blij. Ik vond nooit iets enig of prachtig of zelfs maar leuk. Zo was ik nooit geweest en het leek mij niet de bedoeling. Het leven viel mij zwaar zonder genieten. Ik had geen enkele ontspanning meer. Mijn leven was een soort taak. Ik nam opnieuw contact op met de Juf. Die uitte het vermoeden dat ik een milde depressie had. Ze raadde mij een psychiater aan die mij eventueel op een antidepressivum kon instellen, over te nemen door de huisarts. Aldus geschiedde. Ik heb het meer dan een jaar moeten slikken. En in het begin viel het niet mee. Je moet er aan wennen. Maar daarna was het alsof ik een staaroperatie in mijn hersens had gehad. Er viel een grauwsluier af die jaren over mij heen had gehangen. Ik genoot. Van muziek. Van de wolken die ik zag vanaf mijn flat. Van de bridgeavonden en de vrienden die ik er maakte. Van de pindarotsjes die we giechelend in bed opaten. Ik ging weer naar school. Ik leerde een nieuw vak. Ik ging werken. Ik kon weer voor mezelf zorgen. En in meer opzichten dan ik ooit had gekund. Ik was niet alleen genezen, ik was beter.

Ziek

Een paniekstoornis is een ziekte. Je staat lichamelijk in de fik. Ik zou het geen licht probleem willen noemen. Tijdens een paniekaanval bestaat er niets anders. Luisteren naar een ander mens is vrijwel onmogelijk. Antwoord geven lastig. Een ander onderwerp dan de aanval zelf bestaat niet. De concentratie is nul. Mensen merkten het doordat ik niet meer reageerde. Als ik ergens anders was ging ik meestal maar een poosje op de wc zitten. Ik noem dat ziek.
Een depressie, ook een milde, is een ziekte. Ik heb in een bus gezeten, naar buiten gekeken en de kleuren waren weg. Alles was zwart, grijs en wit. Dat noem ik ziek.
In een beschaafd land worden zieke mensen geholpen. Grote mensen, kleine mensen. Beter gemaakt, als dat mogelijk is. Maar in ieder geval geholpen. Als ik mijn been breek kunt u in mijn lijf kijken wat er is. Als ik in paniek ben of depressief kunt u niet in mijn hoofd kijken. U moet mij dan maar op mijn woord geloven, mij, en de mensen die er verstand van hebben.

Ik heb 5 jaar geen baan gehad. Nu werk ik, 17 jaar alweer. Zonder deskundige zorg had ik dat niet gekund. Rekent u maar even. De afbraak van de GGZ, kwantitatief en kwalitatief, zal ons duur komen te staan, in leed en in geld.

http://www.nu.nl/algemeen/3532855/patienten-psychische-klachten-beter-helpen.html
De vorken van de GGZ
Jeugdzorg, het kind van de rekening
De Angst Dwang en Fobiestichting
Marina de Wolf


Edvard Munch De Schreeuw

zaterdag 20 juli 2013

Het spoorboekje van de liefde

Als jongedame was ik aanhoudend verliefd. Zo was ik, deels gelijktijdig en deels achtereenvolgens, onder meer idolaat van de buurjongen, John Lennon, de zoon van de amanuensis, Herman, David Cassidy en Willem.
Herman kwam uit het dorp en reed dus op een Kreidler. Willem woonde in de grote stad en was de trotse eigenaar van een Puch met een hoog stuur. Herman negeerde mij stoïcijns maar Willem gaf wel enigszins mee. Ik zag mezelf al achterop de Puch zitten, maar daar zou nog meer dan een schooljaar overheen gaan.

Willem was een grapjas. Hij was de nachtmerrie van de conciërge, wat in mijn ogen een aanbeveling was. Als ik in een benedenlokaal les had zat Willem dikwijls onder het raam rare geluiden te maken, of anderszins gekkigheid uit te halen. Willem zat op de HAVO. Daar zaten alle leuke jongens op. Zij konden wel leren, maar wilden niet. Ik zat op het gymnasium, en daalde vervolgens af naar het atheneum, omdat ik na een schooljaar Grieks nog steeds de letters niet kon lezen. Ik wilde dus ook niet leren, maar hoewel ik langs het randje van de HAVO-afgrond ben gescheerd is het mij nooit gelukt om er in te vallen. Het voorstel aan mijn vader om dan maar vrijwillig tot dit walhalla toe te treden heeft het nooit gehaald. Drie weken ijzig stilzwijgen waren mijn deel, waarna ik het introk. Ik was dus buiten het paradijs gesloten. Maar Willem was wel binnen dezelfde muren. Een list werd verzonnen, een plan werd gesmeed.

Op onze school werd iedere 50 minuten van les, leraar en lokaal gewisseld. Honderden leerlingen begaven zich na de bel van de ene naar de andere leerzame activiteit. Deze procedure bood een uitstekende gelegenheid om ontmoetingen te ensceneren. De roosters van alle klassen hingen bij de voordeur en bij alle trapportalen op een groot prikbord. Dat was zogezegd het spoorboekje. Het was dus zaak om al vooruitblikkend vast te stellen wanneer Willem zich van waar naar waar begaf, en de eigen route overeenkomstig aan te passen in tegenovergestelde richting. Het succes van deze methode was enorm. Er ging vrijwel geen wissel voorbij of er konden blikjes, lachjes en knikjes worden uitgewisseld. Ik moet hier wel mijn drie vriendinnen noemen, die zich onvermoeibaar inspanden om mij te assisteren. Zij waren vooral aan het begin van het schooljaar onmisbaar, wanneer er vastgesteld moest worden in welke klas Willem was geplaatst. Dat stond immers niet op zijn voorhoofd. Het was dus zaak om ons strategisch door het gebouw te verspreiden, in de hoop dat iemand van ons een waarneming zou kunnen doen van het verlaten dan wel binnentreden van een lokaal door de aanbedene. Met deze informatie in de hand konden we dan betrekkelijk eenvoudig het klasnummer van het nieuwe schooljaar uitlezen via de roosters.

Er zat echter geen schot in de zaak. Ik was tientallen knikjes, honderden lachjes en duizenden blikjes verder toen het noodlot mij te hulp schoot. Een blessing in disguise was het. Op een mooie en zomers warme dag fietste ik met mijn vriendinnen na schooltijd naar het aan de rand van de stad gelegen openluchtzwembad. Willem zou er ook zijn. Er was één probleem: mijn fietsslot was kapot en de fiets kon dus niet op slot gezet worden. Op school was dat geen enkel punt maar bij het zwembad was de veiligheid van de fiets enigszins twijfelachtig. Niets kon mij echter weerhouden van de gang naar een zwembad met Willem erin en al helemaal niet zo'n kleinburgerlijk detail. In het zwembad was het vervolgens een geknik en geglimlach van jewelste. Maar Willem hoorde bij de jongens, en ik bij de meisjes. Die leeftijd. Zonder dat wij noemenswaardige vorderingen hadden gemaakt brak het tijdstip aan dat ik huiswaarts moest keren. Ik liep naar buiten en constateerde daar dat mijn fiets verdwenen was. De kwaliteitsfiets die mijn moeder nog voor haar diploma kweekschool van haar ouders had gekregen was gestolen door de grillen van een veertienjarig hart. Daar stond het veertienjarige hart, toch wel enigszins ontdaan. Ik had weinig zin om de 7 km. naar ons dorp te lopen. Toen kreeg ik een briljant idee. Ik zou er, had ik het eerder verzonnen, de fiets expres voor hebben laten stelen. Ik rende, excuses naar de toegangsmevrouw roepend, het zwembad in en riep "Willem, Willem, mijn fiets is gestolen!" Dat maakte veel ridderlijke gevoelens in Willem los, dus toen ik hem bedeesd vroeg of hij mij op zijn Puch naar huis wilde brengen was dat goed. Daarna volgden de meest romantische 7 kilometers uit mijn leven, en als ik sterf kan ik zeggen dat ik een vol kwartier ten diepste gelukkig ben geweest.

Het schooljaar was voorbij. Ik moest naar de dependance. Willem heb ik pas 20 jaar later weer gezien op een reünie. Er was niks meer aan.
 

Hazelnootballetje


Onze hond was dol op snoepjes. Zijn favorieten waren pepermunt en hazelnootballetjes.
Dat hij van pepermuntjes hield vonden wij enorm fijn. Onze hond kon namelijk nogal uit zijn bek stinken.
Wij hadden in die jaren een Eend. Achterin zaten mijn broer en ik. Op de stang tussen onze stoelen drapeerde mijn moeder een kussen en wanneer de familie op pad ging legde de hond zich daarop.
Wanneer de hond in zijn stinkendebekkenperiode was maakte mijn vader snel een afspraak om zijn tandplak te laten verwijderen maar tot dan was de nabijheid van het beestje in de benauwde ruimte achterin, onverdraaglijk. Mijn moeder diepte dan het rolletje pepermunt op, de hond knauwelde kwispelend en mijn broer en ik waren weer voor een half uurtje gered.

De hazelnootballetjes werden thuis genuttigd. Mijn moeder was een propere vrouw en tolereerde geen chocoladevlekken op het kamerbreed tapijt. De procedure was dat mijn moeder een vuilniszak uitrolde en deze op de vloerbedekking legde. Daarna werd het hazelnootballetje op een van de hoeken gedeponeerd en de hond losgelaten. Hij posteerde zich achter het balletje en begon te likken. Omdat het balletje rond was, bewoog het zich voort. Nu komt het briljante: mijn moeder had de hond uitgelegd dat het balletje onder geen voorwaarde van de zak af mocht. Dus bij iedere hoek van de zak draaide de hond zich en vervolgde zijn weg met het balletje langs de rand van de zak. Tot het op was. Je kunt mij dus veel wijsmaken, maar niet dat een kat van dropjes houdt. Einde.

Nagekomen bericht: wij wisten dat niet, in de jaren zeventig, maar een hond is overgevoelig voor een stofje in chocolade. Geef uw hond nooit chocolade. Hij kan er dood aan gaan.

vrijdag 19 juli 2013

Moordspel en andere bridgeverhalen voor niet- bridgers


Toen ik begon was de bridgescene in Utrecht nogal een levendig gebeuren. Dertigers waren we, en wilde dertigers. Op vrijdagavond werd er op de tafel gedanst. Y. had elke 3 maanden een andere vriend. Op een avond werd zij geëscorteerd door een ebbenhouten figuur uit een onbekend koninkrijk in Afrika. Hij was beeldschoon en in zijn gekroesde haar droeg hij grote metalen versierselen. Ze moesten tegen Mtje, die toen tegen de 80 was denk ik. Mtje keek dat eens aan, en zei toen stralend tegen hem: "Meneer, wat ziet u er prachtig uit!" Als er ooit een sport verbroederend was dan was het wel bridgen in Utrecht in de jaren negentig. *snuift*




Het was op een avond aan een Amsterdamse gracht dat de betere bridgers zich verzamelden voor het edelste kaartspel. De bieding opent: 1 SA.
Pas, en de maat biedt 2 klaver. Voor de niet-bridger: dat is geen klaver maar vraagt naar m.n. harten en/of schoppen. Het is zo ongeveer de eerste conventie die je leert.
Goed, dus a SA pas 2 kl PANG pas pas pas. Enorme ontsteltenis nu.
Mensen beginnen naar de ramen te lopen.
Buiten tumult.
Nu een sirene.
Het geval wil dat tijdens deze biedronde buiten een moord wordt gepleegd. De pang ja. Het is niet leuk maar ik kan er niks anders van maken.
Enfin het lijk wordt meegenomen en nadat iedereen een beetje is bijgekomen wordt het spel hervat.
Jij bood 2 klaver he, zegt PANG pas. Nee, zegt links, we hebben nu allemaal gepast. Je maat speelt twee klaver. JAMAAR PANG EN DINGES TOESTAND enfin kort en goed het was gebeurd en er is twee klaver gespeeld. Denk dus na voor je biedt en leg bij twijfel je kaarten neer.
 
Ooit speelde ik met ene M.K. Gewoon omdat we geen maat hadden. Zomer. M. was geniaal maar hij deed er niks aan zeiden ze. Ik weigerde nog beleefd maar man zei complimenteus: Och Jetje dat kun je gerust doen, M. speelt met iedereen. Dankjewel schat. Dus wij aan tafel. Instructie: bied maar gewoon wat je hebt. Dus ik doe dat. Een keer die avond heb ik nog iets gepreveld van "Ik dacht ik kom maar met harten uit want... " waarop M. mij beleefd maar beslist in de reden viel met "Ik vind alles goed, zolang je maar niet met klaver komt." M. zoemde aan tafel. Hij telde niet, hij nam waar. Wie er tegenover hem zat maakte hem niet uit, dat moest nu eenmaal van de regels. M. speelde gewoon tegen drie mensen. Aan het einde van de avond tikte ik zelf de uitslagen in... Sorteer... En bovenaan stonden M. en ik met 63%. "Ja maar dáár heb ik niks mee te maken!" protesteerde ik en dat was ongelogen waar. Puur genie. Dat was het.
 
 
 
 

De zee en het land


“Dag zee. Wat ben je mooi.”
“Klots”
“Wat bedoel je, zee?”
“Klots”
“Zee, ik weet niet wat dat betekent. Ik raak een beetje in de war van je.”
“Dat moet je niet doen. Ik klots gewoon. Zeeën doen dat.”
“O, dus je kunt het wel.”
“Wat?”
“Landpraten. Je kunt het wel.”
“Als het moet. Soms moet het.”
“Je bent wel groot, zee. Veel groter dan ik.”
“Dat maakt toch niet uit? Daar gaat het niet om. Je bent mooi.”
“Mooi?”
“Je dijken liggen er netjes bij. Je wegen lopen van A naar B. Dat vind ik mooi. De mensen hebben dat nodig.”
“Zo heb ik het nooit bekeken. Ik vind jou mooi. Onbegrijpelijk mooi.”
“Klots”
“Zee!”
“Sorry. Dus je vindt mij mooi.”
“Ja. Je bent heel anders dan ik. Je bent van niemand. Het land is altijd van iemand. Je klotst overal tegenaan. Ik lig stil, en verroer mij niet.”
“Golf”
“Wat bedoel je daar nu weer mee.”
“Golf”
“Ik denk dat ik even opzij ga.”
“Maar je vond mij mooi.”
“Ja. Maar ik weet niet wat je betekent. Ik begrijp niet wat je met die golven bedoelt.”
“Golf”
“Zee!”
“Golf”
“Golf”
“Golf”
“Dag zee. Wat ben je mooi.”